Frank Heinen, De Volkskrant, 8-11-2019

Tussen de Dom en het Janskerkhof, naast en tegenover restaurants, snackbars en een zaak waar ze Hawaïaanse bowls serveren, bevindt zich een boekwinkeltje. Gedurende de twaalf jaar dat ik in Utrecht woon, heb ik het nooit open gezien. In de stoffige etalage liggen wat vergeelde kinderboeken. Alles aan de plek ademt een soort zwijgend verzet – al is niet duidelijk tegen wat, of waarom. Af en toe verschijnt er op internet een artikeltje over het winkeltje. In 2014 zei de eigenaresse van het pand tegen de Binnenstadskrant: ‘Achter de schermen gebeurt veel.’

Zou kunnen. Vóór de schermen is de wereld in elk geval vóór de invoering van de euro gestopt met draaien.

Die wat mysterieuze winkel hoort bij de stad, het is een van de weinige plekken die niet zijn veranderd sinds ik weer in Utrecht woon, de stad waar ik ook geboren ben. Twee jaar geleden kochten mijn vriendin en ik een huis aan de rand van het centrum. Het tekenen van het koopcontract voelde als een soort trouwen – niet zozeer met elkaar (ook wel, hoor) als wel met de stad. Het was een bevestiging van onze diepe genegenheid voor de stad waar we hadden gestudeerd, waar mijn ouders hadden gestudeerd, waar we elkaar hadden leren kennen, een stad die we onder geen beding wilden verlaten – ook al moesten we elke oude sok omkeren voor de aanschaf van een appartement tegen een door de markt en talloze andere geïnteresseerden opgedreven prijs.

Maar ja, Utrecht en wij – we hoorden nu eenmaal bij elkaar.
Veel Utrechters schijnen iets vergelijkbaars te ervaren.
Onlangs kwam het nieuwe Lonely Planet Magazine uit. Onze stad prijkte prominent op het omslag. Utrecht, ideaal voor een korte vakantie.

De stad verandert
Zo had ik de stad nog nooit bekeken, al is het onmiskenbaar waar. Sinds we dat huis hebben gekocht, verandert de stad. Wat ook kan: Utrecht is al veel langer aan het veranderen, maar het valt me pas op sinds ik me er semidefinitief aan verbonden heb. Plots lijkt de stad steeds minder voor mij bedoeld: winkels, cafés en restaurants die een essentieel onderdeel van het straatbeeld uitmaakten, vaste aanlegsteigers, verdwenen in hoog tempo. Eigenaars gingen failliet, of met pensioen, en hun plek werd ingenomen door zaken die zichtbaar populairder waren, maar die me vooral herinnerden aan heel veel vergelijkbare zaken elders in de stad en in andere steden waar ook ter wereld. Wat al die nieuwe plekken, behalve een zekere frisheid, met elkaar gemeen hadden, was een vreemd soort uniformiteit en een ongrijpbare vluchtigheid. Hoewel ze allemaal uitgesproken nieuw en uniek leken, verwezen ze op een vreemde manier allemaal naar elkaar. Sommige restaurants veranderden wel drie keer in een jaar van huisstijl, zonder dat het iemand opviel – of iets kon schelen. Kartonnen wegwerpplekken. Steeds fanatieker werd de herinnering aan gisteren uitgewist, ten faveure van vandaag. Morgen zouden we wel weer zien.

En onder de terrasheaters zaten veel mensen die gek genoeg allemaal nogal op mij leken. Er waren Franks bij uit Groesbeek, uit Italië, uit de VS en uit Duitsland, ze waren in de stad voor een weekend, een maandje of een jaar. Ze kochten hun kleren bij dezelfde winkels als ik, en hadden min of meer hetzelfde idee over uit eten gaan. Er was echter één verschil. Ik had me aan de stad verbonden, zij waren volkomen vrij om te komen en te gaan wanneer het ze beliefde. De band die zij met de stad voelden, leek op de band met die ene Argentijn of Fin die je tegenkomt in een hostel in Nagasaki of New York: het is even hartstikke leuk, maar diep gaat het zelden. Hoe veel ik op het oog ook gemeen had met die mensen, het ontbrak ons aan wezenlijke gemeenschappelijkheid.

Nieuwe projecten
Als student had ik daar geen last van. Jarenlang leidde ik mijn ouders met enige regelmaat rond door de stad waar ook zij elkaar ooit leerden kennen, wees op plekken die waren opgeknapt, op nieuwe projecten, herstelde gebouwen, opgefriste buurten. Elke verandering maakte me een beetje trotser, Utrecht werd met elke vernieuwing nog wat meer van mij. Leek dat dan alleen zo? Heb je een stad, als inwoner, niet altijd te leen? En heeft een stad wel echt inwoners nodig die zich zonder voorbehoud aan die stad verbinden, of wil ik dat alleen maar omdat ik toevallig nogal goed in dat profiel pas?

Talloze artikelen zijn er de laatste jaren geschreven over de snelle verandering van het stadscentrum van Amsterdam als gevolg van het massatoerisme en demografische veranderingen. Floor Milikowski publiceerde vorig jaar nog Van wie is de stad, het portret van een stad die zichzelf zo heeft uitgeleverd aan het grootkapitaal dat alle sociale cohesie eruit lijkt weg te lekken. Alleen grote ondernemers en citymarketeers met een I Amsterdam-bord voor hun kop geloven nog dat de groei van het aantal bezoekers heilzaam is voor de gemeenschap als geheel.

En nee: Utrecht is Amsterdam niet. Utrecht bezit minder wereldvermaarde bezienswaardigheden, maar tegelijk is het centrum zoveel kleiner dat bescheiden veranderingen al gauw grote invloed kunnen hebben.

Hoogleraar stadssociologie Jan Rath noemde Amsterdam een pretpark voor hoogopgeleiden, een plek waar de sociale diversiteit steeds verder afneemt. Een hoogopgeleidenpretpark is Utrecht nog niet; het stadscentrum oogt meer als een kamer in een degelijk hotel: mooi, schoon, van de meeste gemakken voorzien, ietwat inwisselbaar en met een openstaande koffer in de hoek. Een ruimte die slechts bestaat zolang jij er gebruik van maakt. Ik ben dol op hotelkamers, maar ik hoef er niet permanent in te verblijven. Ik ben Joseph Roth niet.

Een gemeenschappelijke basis
Mijn ideale stad is een thuis, een gemeenschappelijke basis. Een tijdelijke verblijfplaats moet aan heel andere eisen voldoen dan een thuis. In Venetië zijn nauwelijks nog filmhuizen of stomerijen – geen enkele toerist gaat immers naar de film of de stomerij. Toevallig is mijn vaste stomerij kort geleden vervangen door een plek waar je leuk tapas kunt eten, en niet duur. Daar is vraag naar. Dat willen ‘de mensen’. Vraag, aanbod. Eerlijker kan niet.

Tja. Je kunt het neoliberalisme natuurlijk beschouwen als een natuurkracht die alles vanzelf omknaagt tot een monocultuur. Je kunt als stad direct op je rug gaan liggen, pootjes in de lucht, en laat maar binnenstromen die centen. Als de stroom stopt, zien we wel verder. Maar het zou kunnen dat er dan iets essentieels verloren gaat. Een stad is immers vóór alles een gemeenschap, en voor zo’n gemeenschap is gemeenschappelijkheid nodig, en die gemeenschappelijkheid is niet uit te drukken in cijfers onder een streep. Alledaagsheid, routine, verlaten, vreemde plekken voor verlaten, vreemde vogels. Een onduidelijk boekhandeltje. Inwoners kunnen niet zonder hun stad, maar andersom gaat het ook niet. Je ziel verkopen gaat eenvoudig, er een terugkopen gaat helaas niet.

Toen ze Rijksmuseumdirecteur Wim Pijbes eens vroegen naar de waanzinnige drukte bij een Rembrandt-tentoonstelling, was zijn reactie: ‘Koop dan zelf een Rembrandt.’ Vrij vertaald: zeur niet zo.

Veel reacties op klachten over stadse drukte en geluidsoverlast, over het feit dat Engels steeds vaker de voertaal is, over swapfietsen of verkeersblinde toeristen, zijn min of meer van hetzelfde kaliber. Zeur niet zo. Zo gaat dat nu eenmaal. Dat is de loop der dingen, en als je niet wilt meelopen: verhuizen staat vrij.

De verkeerde mening
Af en toe rijst in mij de angst op dat ik er per ongeluk de verkeerde mening op na houd . Niemand wil iets voelen, dat gevoel uitspreken en er dan achter komen dat de rest dat gevoel gezeur vindt. Het idee dat er iets aan je mankeert, dat het een karakterfout is om niet elke verandering tegemoet te rennen, kan je blik vertroebelen. Toen ik in een studentenhuis woonde en buren klaagden over de overlast, vonden we dat gezanik. ‘Ga dan niet naast een studentenhuis wonen.’ Een fraaie, retorische truc: wie zichzelf als onwrikbaar middelpunt beschouwt, gaat er automatisch vanuit dat de ander zich als het ware om je heen plooit.

Veel mensen die ‘het wel genoeg vinden’ krijgen het economische argument voor hun kiezen. Al die dingen die de stad veranderen, brengen geld in het laatje. Ons aller laatje. Het verdienmodel is de kern, en wie daar niet flexibel omheen beweegt, heeft niets te zoeken op een plek waar het verdienmodel nu eenmaal de kern is.

Zeuren is ergerlijk. Niet alleen voor de ander trouwens: je wordt zelf geconfronteerd met het feit dat je minder enthousiast bent dan je graag zou willen zijn, of in elk geval: zou willen overkomen. Je valt jezelf tegen: zo leuk ben je niet. Kritiek leveren is niet erg leuk. Wie kritiek levert, doet dat omdat er iets in het geding is dat groter is dan gezelligheid. Kritiek op hoe een stad zich ontwikkelt, wordt meestal geleverd door hen die werkelijk met die stad zijn begaan. Nog altijd ben ik gek op Utrecht. Ik geef om de stad. Juist daarom maak ik me er druk om. Maar ja: leefbaarheid bespreken, klinkt als preken voor eigen parochie, en het maximaliseren van de groei lijkt in het algemeen belang. Méér is beter, greed is good en welvaart en welzijn wonen op hetzelfde adres. Koop dan zelf een Rembrandt.

Het ter discussie stellen van essentiële veranderingen, van een zichtbaar verlies van uniciteit en gemeenschapszin is zelden zeuren. Veel vaker is het oprechte zorg van mensen die zich aan een stad verbonden hebben, mensen die argumenten hebben die meer omvatten dan winst alleen, argumenten die zelden nog enig gewicht in de schaal leggen. Gemeenschap, historie, rust, thuis. Kennelijk is het bij die mensen nog altijd niet doorgedrongen dat hun stad eerst en vooral een stapeltje interessante beleggingsmogelijkheden is.

Diezelfde mensen schijnen overigens enorm in de minderheid te zijn: uit een recent onderzoek kwam naar voren dat 80 procent van de Utrechters toerisme ‘gezond’ vindt voor de stad. Dat onderzoek werd uitgevoerd in opdracht van Utrecht Marketing, maar dat zegt natuurlijk niets.

Het boekhandeltje in de Korte Jansstraat ligt er verlaten bij. Altijd eigenlijk. Af en toe houdt er iemand halt, verbaasd, vertederd of allebei. Totale stilstand te midden van vooruitgang in overdrive. Een plekje waar het niets regeert. Er komt een dag dat de deuren weer opengaan, en dat het winkeltje een horecagelegenheid is geworden, of een boetiekhotel. Fris, aantrekkelijk, rendabel. Misschien een sympathiek initiatief, anders een wegwerpplek. Die dag zal voor alle betrokkenen een dag van vooruitgang betekenen. De mensen die met enige spijt terugdenken aan hoe het was, moeten niet zeuren. Vermoedelijk doen ze het toch, uit liefde voor de stad.