Floor Milikowski, De Groene, 2 juli 2015

Geduldig staan de bezoekers in de rij. Flesjes water, telefoons, reisgidsen over Amsterdam – ze hebben genoeg te doen. Bovendienis de omgeving niet vervelend. Aan de linkerhand staat de Westerkerk, aan de rechterhand de typisch Amsterdamse gevels van de zeventiende-eeuwse Westermarkt en recht vooruit liggen het water en de grachtenpanden van dePrinsengracht. Wachten in de rij voor het Anne Frank Huis is een belevenis op zich.
‘We horen zelden tot nooit klachten van de bezoekers’, zegt Garance Reus-Deelder, zakelijk directeur van de Anne Frank Stichting. Ze zit aan de vergadertafel in haar kamer op de tweede verdieping van het kantoor van de stichting. De ingang is aan de Westermarkt, het raam van haar werkkamer geeft uitzicht op hetzelfde weelderige tuinencomplex waar Anne Frank in haar onderduikjaren op uitkeek. Een bron van stilte te midden van de stedelijke drukte. ‘En ze geven achteraf ook nog een hoge waardering.’ Het is een uitspraak die ze vaak moet doen, gedwongen door de aanhoudende verbazing van Amsterdammers over de wachttijden van het museum. In de drukke maanden, van maart tot november, is anderhalf tot twee uur eerder norm dan uitzondering. En dat terwijl de sluitingstijd een aantal jaren geleden al werd verschoven naar negen uur ’s avonds en in de zomermaanden juli en augustus zelfs tot tien uur. Om de wachtenden tegemoet te komen en waardering te tonen voor hun geduld en interesse worden tegenwoordig leenparaplu’s uitgedeeld, is er een moderne waterkraan en gratis wifi. ‘We voelen een grote verantwoordelijkheid om het verhaal te vertellen van Anne Frank en de andere onderduikers’, zegt Reus-Deelder. ‘De kleine geschiedenis van het Achterhuis is een venster op de veel grotere geschiedenis van de jodenvervolging in Amsterdam en de rest van Europa.’ Een geschiedenis die vraagt om bezinning en om enige stilte en ruimte om het verhaal en de feiten te laten bezinken. ‘Daarom zorgen we er altijd voor dat er niet te veel mensen tegelijk in het museum zijn. Dat geeft iedereen ook de mogelijkheid om even stil te staan bij het dagboek en om de stap door de boekenkast te maken.’Achteraf gezien kun je zeggen
dat de gestage groei van de rij wachtenden voor het Anne Frank Huis een voorbode is geweest. Van een bescheiden negenduizend bezoekers in het openingsjaar 1960, naar 616.000 in 1995 en vervolgens in sneltreinvaart door naar ruim een miljoen in 2007. Een jaar waarin het Rijksmuseum nog in de steigers stond en was gemarginaliseerd tot een enkele vleugel van het gebouw en slechts 122.671 bezoekers trok. Waarin het Stedelijk Museum volop in aanbouw was, EYE en AirBnB nog niet bestonden, Starbucks iets exotisch was, de grachtengordel nog geen Unesco Werelderfgoed was, het Centraal Station een grote bouwput en Amsterdam-Noord heel ver weg. Een tijdperk waarin ‘drukte in de stad’ nog onbekend terrein was en de term ‘pretpark Amsterdam’ alleen door cynici in de mond werd genomen.
‘Ja, het is druk in de stad’, zegt Boudewijn Oranje, lid van d66 en voorzitter van stadsdeel Centrum. ‘En het zal de komende jaren alleen maar drukker worden.’ Net als die van Garance Reus-Deelder (‘een heel aardige vrouw’) is zijn dagelijkse werkplek in de Stopera een kleine oase van rust te midden van de hectiek van het hoogseizoen. Aan de ene kant is de wereldberoemde vlooienmarkt op het Waterlooplein, aan de andere kant de Amstel en het Rembrandtplein, voorlangs rijden volgeladen touringcars af en aan en achterlangs vaart de ene na de andere rondvaartboot over het water. Natuurlijk is de drukte een probleem, zegt hij. Als bewoner van de grachtengordel weet hij als geen ander wat het doet met een straat, een buurt, een stad. ‘Maar het is ook een prachtige uitdaging om daar zo goed mogelijk mee om te gaan.’

Tot op de vierkante centimeter gaan de gesprekken en discussies over de zoektocht naar een juiste balans in het ruimtegebruik. Een balans tussen fietsers, voetgangers, automobilisten, trams, bussen, fietstaxi’s en scooters. Amsterdammers, mensen die werken in de stad, bezoekers uit de regio, uit de rest van Nederland. Uit Duitsland, Engeland, Italië, Spanje, Amerika, Canada, China, Brazilië, Japan. Jongeren, ouderen, schoolklassen, dagjesmensen, toergroepen, bierfietsen, paardenkoetsen.
En dat allemaal als een zwerm bijen die constant in beweging is, zowel als geheel als per individu. ‘We wijzen wel allemaal naar de toeristen’, zegt Oranje, ‘maar ons eigen gedrag is ook een belangrijke oorzaak van de drukte die we ervaren.’ 

Een klassiek geval van een samenloop van omstandigheden. Tussen 1985 en 2014 steeg de bevolkingsomvang van 690.000 naar 822.000 inwoners. In dezelfde periode groeide het aantal arbeidsplaatsen in Amsterdam van circa 300.000 naar circa 485.000 in 2015. En dan zijn er nog de bezoekers, zowel nationaal als internationaal, die in steeds groteren getale de stad aandoen. Opgaand met de toename van welvaart en vrije tijd nam het massatoerisme de afgelopen decennia wereldwijd een grote vlucht. Waren er in 1980 nog 250 miljoen mensen die hun koffers pakten om een internationale reis te maken, in 2013 waren het er iets meer dan een miljard. Daarvan streken er 8,4 miljoen neer in Amsterdam. Bijna twee keer zo veel als aan het einde van het vorige millennium.
De komende vijf jaar zal dat aantal naar verwachting met bijna vijftig procent toenemen. Het zou allemaal prima te doen zijn als mensen zich zouden gedragen volgens gedragspatronen uit een niet zo ver verleden. Toen gingen mannen vijf dagen per week om negen uur naar hun werk, om vijf uur weer naar huis en tussendoor bezochten ze hooguit even het toilet, de kantine of een collega in hetzelfde gebouw. Vrouwen waren thuis bij de kinderen en hier en daar een dagje aan het werk. En in het weekend werd er een uitstapje gemaakt naar het voetbalveld, de familie of de natuur. Maar zo gestructureerd zijn we al lang niet meer. Mensen werken deeltijd, flex, zelfstandig, thuis, in het café, hebben overal en nergens afspraken met zakenrelaties of collega’s, besprekingen, verkennende gesprekken, brainstormsessies met relaties, vrienden, contacten. En men verplaatst zich een slag in de rondte van huis via kinderdagverblijf en school naar werk en weer terug. Van koffieafspraak naar sportschool, van oost naar west, van noord naar zuid. Slalommend tussen groepen Chinezen, fietsende Italianen en touringcars uit heel Europa.

‘Koop dan zelf een Rembrandt. Een museum is geen stiltezone’, zei directeur Wim Pijbes van het Rijksmuseum onlangs in Trouw in reactie op kritiek over de drukte bij de tentoonstelling Late Rembrandt en de klacht van een bezoeker over de onmogelijkheid tot contemplatie. Drie dagen later schreef Frits Abrahams in NRC Handelsblad een column over de vele lichamen en hoofden die hij bij de tentoonstelling had gezien en de flarden die hij daarachter waarnam van de kunstwerken aan de muur.
‘Ik stel vast dat het druk is’, zei Pijbes, ‘maar lang niet zo druk als in het Uffizi, in de Sixtijnse Kapel of voor de Mona Lisa. Drukte is geen meetbare eenheid, maar een beleving. En we hebben het hier wel over de late Rembrandt. Hier komen ook Juliette Binoche, Sting, de Belgische koning. Dat heeft een uitstraling naar heel Amsterdam.’ Om daar enkele dagen later aan toe te voegen dat het wellicht toch iets te druk was geweest bij de Rembrandt-tentoonstelling en het Rijksmuseum ‘misschien wel tegen de grenzen van een plezierig bezoek [was] aangelopen’.

Wat is een plezierig bezoek? Wat is plezierig wonen? Wat is leefbaarheid? Wat is authenticiteit? Van wie is de stad? Het zijn vragen die met het oog op de almaar toenemende drukte in de stad schreeuwen om een antwoord. ‘Twintig jaar geleden heb ik tijdens een lezing gezegd dat het zou ontsporen’, vertelt toerismeexpert Stephen Hodes, Zuid-Afrikaan van geboorte en alweer 45 jaar een trotse Amsterdammer. Hij woonde in Nieuw-Zeeland, de Verenigde Staten, gaat binnenkort voor een paar maanden naar Tokio, maar komt altijd weer terug naar Mokum, de stad waar hij thuis is. ‘Ik zag de groei van de Amerikaanse toeristenmarkt’, vertelt Hodes, partner en medeoprichter van LAgroup, een adviesbureau voor de culturele, recreatieve en toeristische sector. ‘In die tijd, begin jaren tachtig, had maar tien procent van de Amerikanen een paspoort. De meesten kwamen het land nooit uit.’ De Amerikaanse toeristen die je wel over de grens zag, beantwoordden aan de beroemde clichés: Hawai-shirt, een grote zonnebril en een camera om de nek. ‘Het waren onervaren, onzekere reizigers, die in groepen reisden en alleen kwamen voor een foto bij de bekende attracties en hun gedrag opdrongen aan de omgeving’, zegt Hodes. Precies dezelfde eigenschappen als de Chinezen, Russen en Brazilianen van nu – reizigers uit landen die door de snelle welvaartsstijging zorgen voor een gigantische toename van het aantal internationale toeristen. Zoals de Amerikanen twintig jaar eerder stappen ze voor het eerst in het vliegtuig, om met eigen ogen de vele bezienswaardigheden van de wereld te zien. In Europa zijn dat attracties als de Eiffeltoren, het Colosseum, de Mona Lisa, de Sagrada Familia, de Brandenburger Tor, de Big Ben en De nachtwacht. En in steeds grotere mate de historische binnensteden op zichzelf. Het is geen toeval dat juist de grachtengordel door Nederland is aangedragen voor de lijst van Unesco Werelderfgoed. Meer dan ooit is het historische handels- en herenkwartier van de hoofdstad een product dat commercieel kan worden geëxploiteerd. Het stempel van Unesco geeft extra status en dus waarde. Maar door de hausse van toeristen wordt volgens velen voorzichtig geknibbeld aan de ziel van de stad, aan haar eigenheid, karakter, passie en grillen. Een gegeven waar al jaren over wordt gesproken, maar dat nu dusdanig opzichtig lijkt te worden dat een kantelpunt is bereikt.
Eerst was het een onderwerp van Het Parool en de bewoners van de binnenstad, nu schrijven ook de Volkskrant, NRC Handelsblad en andere landelijke media over de toekomst van Amsterdam en de balans in de stad, klagen bewoners van Amsterdam-West over het immense succes van De Hallen en voeren buurtbewoners actie tegen een hotel in de Jan Pieter Heijestraat, niet lang geleden een plek waar enkel bewoners, veelal de Amsterdamse minima, waren te vinden. Nu is het een hotspot voor hipsters en yuppen, de vele AirBnB-bezoekers die de buurt hebben ontdekt en zelfs hier en daar een groep Chinezen. Het kan hard gaan. Dat blijkt niet alleen in Amsterdam, maar in bijna alle historische binnensteden in Europa. 
In Barcelona, waar het aantal toeristen in de afgelopen twintig jaar verdriedubbelde, van 2,5 miljoen naar 7,5 miljoen, gingen vorig jaar bewoners van de populaire wijk Barceloneta op de vuist met dronken bezoekers. Ze waren de overlast zat. In Berlijn wordt al ruim een jaar een grootschalige haatcampagne gevoerd tegen de vele miljoenen indringers van buiten, die de vrijgevochten cultuur van de stad bedreigen. Brugge heeft het volledig historische stadshart uitgeleverd aan het toerisme, Praag durft niets meer aan het centrum te veranderen om de buitenlandse bezoekers tegemoet te komen en Venetië is een verhaal op zich.
Terwijl Venetië het aantal inwoners tussen 1950 en nu zag dalen van 175.000 naar 60.000 groeide de stad uit tot een van de populairste attracties ter wereld. Jaarlijks wordt ze bewonderd door dertig miljoen bezoekers, uit alle hoeken en gaten van Europa en de rest van de wereld. Je zou het een  succesvol commercieel product kunnen noemen, maar het is vooral het doembeeld voor steden als Amsterdam. 
‘Als wij glas in de glasbak gooien, worden we gefotografeerd door toeristen.’ Documentairemaaksters Quirine Racké en Helena Muskens zitten aan de San Pellegrino met ijs en citroen in café-restaurant Amsterdam, het oude machinepompgebouw van de Duinwater Maatschappij in Westerpark, dat halverwege de jaren negentig van de vorige eeuw werd omgebouwd tot horeca-etablissement. Een vroeg voorbeeld van nieuw leven in oude industriële gebouwen. In de studio aan het overkant van het waterpompplein leggen ze de laatste hand aan hun documentaire My Life, over drie oudere vrouwen die kiezen voor vrijheid, voor het volgen van hun dromen.
Maar daarvoor zijn ze hier nu niet. In 2013 maakten Racké en Muskens de documentaire I Love Venice, een portret van de worsteling van de bewoners van Venetië met de transformatie van de stad tot pretpark, museum, of hoe je het ook wilt noemen. Een plek waar bewoners een marginale groep vormen ten opzichte van de hordes toeristen die iedere dag het Piazza San Marco willen zien en per gondel de kanalen willen bevaren.
Terwijl het aantal bezoekers nog altijd toeneemt, neemt het aantal inwoners dagelijks af en met hen ook de leefbaarheid en de kwaliteit van de voorzieningen. De protestgroep die centraal staat in de documentaire strijdt tegen de sluiting van het ziekenhuis, vraagt aandacht voor de afwezigheid van dagelijkse voorzieningen als winkels voor levensmiddelen en probeert op luidruchtige wijze cruiseschepen te verjagen uit de lagune van de stad. Het zijn gevaartes van honderden meters lang en tientallen meters hoog die de pleinen en paleizen van Venetië degraderen tot speelgoed in miniatuurformaat. Bovendien is de golfslag die wordt veroorzaakt door de 650 cruiseschepen die jaarlijks aanleggen bijzonder schadelijk voor de kades en gevelwanden van de stad. Ruim een jaar geleden werden de grootste schepen door de gemeente en de nationale overheid verbannen uit Venetië, maar onlangs maakte de Hoge Raad al weer een einde aan de maatregel. It’s all about the money. Racké en Muskens filmden onder meer vanuit het raamkozijn van het appartement van een van de hoofdpersonen van de documentaire. Iedere dag kijkt hij neer op de tienduizenden mensen die zich samenpakken voor een van de toegangspoorten van het San Marcoplein. Een herkenbaar beeld voor de twee maaksters, die zelf op het Singel aan de Bloemenmarkt wonen. ‘Om negen uur ’s ochtends zie je de pelgrimsstoet op gang komen’, zegt Muskens, die steeds vaker merkt dat bij de bezoekers het besef ontbreekt dat het bewuste stukje Singel ook echt een plek is waar mensen wonen, werken, leven. 
Een bezoekje van een local aan de glasbak is er dus een bezienswaardigheid. Zoals ook een van hun hoofdpersonen opmerkte: ‘Ik heb echt meegemaakt dat iemand me vroeg hoe laat Venetië dicht ging.’ in de loop der jaren is een wisselwerking ontstaan tussen toeristen en hun bestemmingen. Toeristen weten wat ze willen zien en de bestemmingen passen zich met liefde aan. ‘Steden en dorpen ontkomen niet aan het creëren van een eigen identiteit. Niet voor de bewoners, maar voor bezoekers’, zegt Ruud Welten, als filosoof verbonden aan Tilburg University, lector ethics and global citizenship aan de Saxion Hogeschool en auteur van het boek Het ware leven is elders: Filosofie van het toerisme. Zelf komt hij uit Etten-Leur, waar in zijn jonge jaren weinig te halen viel, maar waar je nu niet ontkomt aan Vincent van Gogh. De schilder woonde er enige tijd en dat betekent geld in het laatje, want Van Gogh verkoopt, hoe dan ook. Je bent een dief van je eigen portemonnee als je dat niet uitbuit. ‘Overwegingen zijn steeds meer economisch geworden’, zegt Welten. Ook bij de inrichting van steden en dorpen, bij het aantrekken en toelaten van mensen. ‘Wie ben je en wat kom je brengen? Dat is de vraag die voorop staat. Neem het nieuwe Rijksmuseum. Twintig jaar geleden zeiden we dat het doel van het museum was om onze culturele schatten te bewaren. Nu is het ingericht om bezoekers te trekken en omzet te draaien.’ Zo werkt het niet alleen in Amsterdam en Etten- Leur, in Venetië en Barcelona, maar ook in Kenia, Myanmar of Cambodja. Onder het mom van het stimuleren van de plaatselijke economie bezoeken internationale toeristen schaamteloos de meest gruwelijke herinneringsplekken, sloppenwijken of zelfs actieve dictaturen en oorlogsgebieden. ‘Er gaan nu mensen naar het zuiden van Turkije omdat je van daar IS kunt zien vechten in Syrië.’ Als er maar iets te beleven valt, kan worden ervaren en vastgelegd. Iets wat echt is en authentiek en het alledaagse bestaan overstijgt. ‘Het profiel van de toerist is de afgelopen decennia heel erg veranderd’, zegt Welten. 
‘Vroeger ging je een keer naar Frankrijk of naar Spanje, nu ga je zodra je geld hebt op pad. Het liefst ver weg, naar een plek die de buren nog niet hebben bezocht. Hoe gekker, hoe beter. Want we willen allemaal uniek zijn.’ 
Het idee voor I Love Venice ontstond rond 2000, toen Racké en Muskens kort na elkaar in Salzburg en Dubrovnik waren. De Oostenrijkse stad is geleidelijk getransformeerd tot een groot Mozartmuseum, het Kroatische Dubrovnik is met zijn doolhof van straatjes en pleinen, paleizen en fonteinen en de ligging aan de Adriatische Zee bijna te mooi om waar te zijn. Na het einde van de Joegoslavische burgeroorlog in de jaren negentig groeide het havenstadje al snel uit tot een van de grootste toeristische trekpleisters van het Mediterrane gebied.
‘Van de tienduizend inwoners die de oude vestingstad voor de oorlog had, waren eind jaren negentig alleen duizend oudjes over’, zegt Muskens. ‘It’s a beautiful museum, but it’s our museum, zeggen ze vaak.’ Met humor, dat wel, maar met een serieuze ondertoon. ‘De marmeren tegels van de stad waren een soort spiegel, helemaal gepolijst door al die voeten die er overheen waren gelopen.’ Hyperrealiteit, geregisseerde authenticiteit, gespeelde werkelijkheid, het zijn termen die vallen tijdens het gesprek en die vaak voorkomen in de discussie over de toekomst van populaire toeristenbestemmingen.

Waar houdt de werkelijkheid op en begint het geregisseerde spel? En wat betekent het benaderen of zelfs overschrijden van deze grens voor de plekken waar het om gaat? Het waren precies de vragen die Racké en Muskens zich stelden na de ervaringen in Salzburg en Dubrovnik. ‘We zagen het als voorbodes voor de andere Europese historische binnensteden.
Maar gesprekken in 2005 over een mogelijke documentaire leverden aanvankelijk niets op. ‘Niemand geloofde dat het echt zo erg was in Europa’, zegt Racké. ‘Het viel toch allemaal wel mee. En bovendien werd er veel geld mee verdiend, dus was er geen reden om er iets aan te doen.’ 
Een paradigmaverandering, noemt Muskens het. We zien de historische binnenstad steeds meer als een attractie en een verhandelbaar product in plaats van als een praktisch functionerend gebied. ‘Want toeristen vinden het geweldig, hoe geregisseerd het ook is.’ Om potentiële partners en financiers over de streep te trekken, gooiden ze het over de extreme boeg: Venetië, het onwaarschijnlijke voorbeeld van een ontzielde stad, volledig overgenomen door de toeristenindustrie. 
Eind mei presenteerde de gemeente Amsterdam een langverwachte notitie over de zoektocht naar de juiste balans in de stad. Stad in balans is een eerste aanzet tot meer regie over het doen en laten en de impact van de bezoekers op de leefbaarheid van de stad. In het stuk wordt vooropgesteld dat het succes van Amsterdam een te koesteren feit is. De economie groeit, het aantal inwoners, arbeidsplaatsen en bezoekers stijgt, terwijl sommige andere delen van het land in alle opzichten krimpen of worstelen met hun mogelijkheden voor de toekomst. Maar, schrijft verantwoordelijk wethouder Kajsa Ollongren: 
‘Het college is zich bewust van de dilemma’s en spanningen die de schaalvergroting met zich meebrengt.’ En daarna: ‘Voorop staat dat de stad aantrekkelijk moet blijven voor iedereen. In de eerste plaats voor de bewoners zelf, maar net zo goed voor ondernemers en bezoekers. Openheid, gastvrijheid, diversiteit en de menselijke maat zijn waarden die leidend zijn en blijven in ons beleid.’

Er volgen cijfers over de groei van de stad en de economie, over de populariteit van Amsterdam bij internationale bezoekers, de perceptie van drukte, een overzicht van beproefde maatregelen in andere Europese steden en een plan van aanpak voor de eigen stad. Meer voetgangersgebied,meer ruimte voor fietsers, slimmer gebruik van data over het gedrag van toeristen en als belangrijkste doel het spreiden van bezoekers over de verschillende seizoenen van het jaar en over verschillende delen van de stad. Een beleid dat al langer (met succes) wordt gevoerd en heeft geleid tot het invoeren van de namen Amsterdam Castle voor het Muiderslot, Amsterdam Beach voor Zandvoort en Bakkum om bezoekers ook daar naartoe te lokken. Zoals ook festivals en andere evenementen in minder voor de hand liggende delen van de stad de reikwijdte van de toerist moeten vergroten.

Bovendien heeft de zoektocht naar balans geleid tot een beperking van de bouw van hotels in het centrum en een grote aanwas van hotels in andere delen van de stad. Zoals het Clink Hostel in het oude Shell-laboratorium in Noord, direct achter het Amsterdamse filmmuseum EYE. Het is een locatie die in de mental map van Amsterdammers inmiddels zo goed als deel uitmaakt van het centrum van de stad, maar waar nog voldoende plek is om mensen op zoek naar accommodatie en vertier te ontvangen. Een maand voor de opening wordt er nog volop geklust in het immense hostel. Elektriciens slepen met draden, in de lobby wordt de receptie in elkaar gezet, in de eindeloze gangenstelsels op de tweede, derde en vierde verdieping worden de sloten op de deuren van de honderden kamers klaargemaakt voor gebruik. Als het Clink Hostel in de zomer zijn deuren opent, is de Amsterdamse hotelbranche in één keer duizend bedden rijker. Aanvankelijk zou het hostel neerstrijken aan de Weesperzijde, op de grens van het centrum en Oost, maar daar staken bezorgde bewoners
een stokje voor. Hoewel ook rondom de nieuwe locatie wat zorgen werden geuit, is Noord maar wat blij met de komst van het megahostel. 
Duizend bedden staat gelijk aan duizend mensen met geld op zak en met behoefte aan eten, drinken en vermaak. Voor de gemeente betekent het ook een flinke zak geld, want ook hier wordt de standaard vijf procent toeristenbelasting per overnachting geïncasseerd.
 
‘Het is een feit dat het toerisme Amsterdam veel geld oplevert’, zegt Stephen Hodes. ‘Dat valt niet te betwisten.’ Uit ergernis over het gebrek aan een gefundeerd tegengeluid bracht hij begin dit jaar het pamflet Amsterdam: Anticipating the Future uit, waarin hij het vraagstuk van de stijgende bezoekersaantallen vanuit verschillende perspectieven belicht. Het bevat cijfers, interviews met betrokkenen, maar ook artikelen en essays over Barcelona en Venetië, branding, spreiding en meer. Hodes herkent in de omgang van de gemeente met het toerisme de sfeer van optimisme als morele plicht, zoals verwoord door Karl Popper. Het moet vooral leuk zijn, bezoekers moeten vriendelijk worden ontvangen en critici zijn zeurpieten. De ernst van het probleem en de fundamentele noodzaak van een oprechte inhoudelijke discussie worden niet onderkend. Althans, niet openlijk. Want, benadrukt hij, wat dacht je dat burgemeester Eberhard van der Laan vindt van de bezoekersstroom? En Kajsa Ollongren? Die mensen zijn niet gek. Maar, erkent hij, over geld valt niet te twisten.
In 2014 kende Amsterdam een recordaantal van 10,2 miljoen hotelovernachtingen. Het economische cluster ‘toerisme en recreatie’ had in 2013 een toegevoegde waarde van 4,7 miljard euro en in de toeristische sector waren in dat jaar 109.000 mensen werkzaam. Voor het cluster ‘horeca, cultuur/sport/recreatie en detailhandel’, dat ook voor een groot deel drijft op bezoekers, werd voor 2013 een toegevoegde waarde vastgesteld van 3,5 miljard euro.
Hodes is dan ook de laatste die zich tegen het toerisme zal keren. Maar hij verwacht meer van de gemeente, duidelijker keuzes, ook als ze moeilijk zijn. Het spreidingsbeleid noemt hij een wassen neus: ‘Denk je dat gasten van het Clink Hostel in Noord blijven rondhangen? Of dat de gasten van het Fashion Hotel in West bij de A10 blijven? Natuurlijk niet! Die gaan na het ontbijt meteen naar het centrum. Je creëert dus een vervoersprobleem boven op het probleem van de drukte.’ Bovendien, zegt hij, moet je er goed over nadenken welke bezoekers je wilt aantrekken en vooral ook welke mensen je niet wilt aantrekken. ‘Amsterdam is te klein om ze allemaal te ontvangen’, zegt hij. Niet vergelijkbaar met steden als Londen, Parijs of Rome. Als je wilt voorkomen dat het stadscentrum zoals in Brugge of Venetië echt het domein wordt van bezoekers zul je moeten kiezen. ‘In een nieuwsbrief van het Nederlands Bureau voor Toerisme zag ik dat de stad zich nog meer zal richten op de briclanden (Brazilië, Rusland, India, China), maar dat zijn precies de onervaren, onzekere reizigers die de Amerikanen twintig jaar geleden waren.’ Ze bewegen zich voort in groepen, dringen hun gedrag op aan de omgeving in plaats van andersom en geven in de meeste gevallen weinig uit in de stad. ‘Die moet je over tien, twintig jaar proberen te verleiden hierheen te komen, als ze volwassen zijn geworden als reiziger en een volwaardig bezoek aan de stad willen brengen, maar nu niet. ’Stadsdeelvoorzitter Boudewijn Oranje begrijpt de kritiek van Hodes. ‘Maar wel met de kanttekening dat er juist ook veel Chinezen en Russen zijn die hier duizenden euro’s uitgeven. De Bijenkorf investeert de komende jaren zeventig miljoen euro om de winkel nog meer in te richten op deze doelgroep.’ Ze kopen sieraden, handtassen, sjaals, horloges, het liefst van de duurste modemerken. Een deel komt van de circa 150 cruiseschepen die de stad tegenwoordig jaarlijks ontvangt, samen goed voor 257.000 passagiers. Anderen komen met de bus vanuit Londen en rijden dezelfde dag nog door naar Parijs, met een overnachting in het speciale Chinezenhotel bij Delft. 
Oranje is het vooral eens met de aversie van Hodes tegen groepen (‘er is niets hinderlijker dan met de fiets moeten wachten totdat een groep toeristen is overgestoken’) en de bedreiging van de leefbaarheid in de stad. Hij noemt het een subtiele balans, die constant moet worden bewaakt en bevochten. Niet zozeer met grote daden, maar juist ook met details. Als voorbeeld noemt hij de liefdesslotjes aan de brug bij de Staalstraat over de Kloveniersburgwal, die hij laat verwijderen. ‘Ik dacht eerst: wat maakt het uit. Maar toen sprak ik een bewoner die zei het gevoel te krijgen dat de brug hem door die slotjes is ontnomen. Dat is precies de grens die je niet wilt overschrijden.’ Om dezelfde reden ging een avondfietsverbod in de dan bijzonder drukke Warmoesstraat niet door. ‘De stad moet in eerste instantie van de bewoners blijven. Als die zich niet meer thuis voelen en vertrekken, verliest de stad inderdaad haar ziel"